Hilkert Weddige is, zoals gezegd, de mening toegedaan dat H een kopie is van een Duitse vertaling van de oude Nederlandse „Ogier van Denemerken“-cyclus. Hilkert Weddige schrijft aan H dan ook ongeveer dezelfde voorgeschiedenis toe als aan de „Malagis“ en de „Reinolt von Montalban“. Van deze beide werken bestaan naast een aantal Middelnederlandse fragmenten zelfs telkens twee Heidelbergse kopieën.[1] De Heidelbergse „Malagis“- en „Reinolt“-handschriften gaan op verdwenen Middelfrankische of Ripuarische leggers terug, waarvan de taal duidelijke sporen in de afschriften heeft nagelaten. Martin Schubert wijst er op dat „Ogier von Dänemark“ daar in zoverre van afwijkt, dat er in H geen resten van een Middelfrankische tussenlaag te vinden zijn (Schubert 2002, 62-63). Dat strookt met onze vaststelling dat er in „Ogier von Dänemark“ slechts twee taallagen herkenbaar zijn: een West-Vlaams substraat en Rijnfrankisch superstraat. M.a.w. als H een vertaling uit het Middelnederlands zou zijn, dan kan deze alleen in Heidelberg ontstaan zijn.
Maar aan de vraag wáár die zogeheten Duitse vertaling van „Ogier van Denemerken“ ontstaan zou kunnen zijn, moet een ernstige reflexie over de term ‚vertaling‘ voorafgaan. En dat geldt in gelijke mate ook voor de „Malagis“ en de „Reinolt von Montalban“. Zolang het Nederlands en het Duits niet over een eigen standaardtaal beschikten – en dat was grosso modo het geval tot omstreeks de zestiende eeuw – , maakten beide deel uit van één enkel groot Germaans taalcontinuüm. Daarvóór was het zuiver theoretisch onmogelijk om van het Nederlands naar het Duits te vertalen, want dat gaat alleen van de ene taal naar de andere. Dat klinkt op het eerste gezicht erg theoretisch, maar het heeft ernstige gevolgen voor de overlevering van middeleeuwse teksten. Als iemand uit Heidelberg een exemplaar van een tekst uit Beieren wilde hebben, dan engageerde hij daarvoor geen vertaler, maar een afschrijver. En dat functioneerde op dezelfde manier als de brontekst zoals bij „Ogier van Denemerken“ uit Vlaanderen afkomstig was. Dat laatste zal waarschijnlijk niet zo vaak voorgekomen zijn. Voor de uitwisseling van teksten over zo’n grote afstand heen schakelde men zeer waarschijnlijk automatisch over op het Latijn als universele geleerdentaal van die tijd. Maar bij een literaire tekst in de volkstaal was dit niet de bedoeling. Als een Heidelbergse opdrachtgever een exemplaar van een oorspronkelijk Vlaamse tekst wilde hebben, dan vertrouwde hij die taak niet toe aan een vertaler maar aan een afschrijver.
Middeleeuwse Duitse kopiisten waren net als hun Nederlandse collega’s gewend teksten, die in een andere dan hun eigen variëteit van die gemeenschappelijke Germaanse taal geschreven waren, bij het afschrijven currente calamo aan hun eigen idioom aan te passen. Dat functioneerde zeer goed bij aangrenzende variëteiten, en geschreven teksten bleven ook over grote afstanden heen nog steeds begrijpelijk. Maar het vertaanbaarheidsprobleem werd groter naarmate de ruimtelijke afstand groter werd. Personen die door reëel mondeling taalcontact vertrouwd waren met ver uiteen liggende variëteiten (bijvoorbeeld kooplui van de Duitse Hanse of de een of andere geleerde, kunstenaar of diplomaat, die over de nodige reiservaring beschikte), zullen het aan den lijve ondervonden hebben en waarschijnlijk geneigd geweest zijn de gangbare taalverwantschapstheorie in twijfel te trekken. Maar dat was maar een kleine en gespecialiseerde minderheid, die de toenmalige algemene mening daarover nauwelijks kon beïnvloeden.
[1] Zie de paragraaf over „De opdrachtgever/geefster van H“.
De literairhistorische achtergrond<— — —> Kopiëren vs. vertalen