In de prologen heeft de „Ogier van Denemerken“-dichter zijn naam niet prijsgegeven. We kunnen uit zijn tekst afleiden dat hij omstreeks het midden van de 15de eeuw leefde, uit West-Vlaanderen stamde, nog erg jong was en in adellijke kringen verkeerde. Op het eerste gezicht lijkt dit alles te zijn, maar dan zijn daar ook nog de verzen 11566-11577. Hier is sprake van ene Jan de Clerc, een dichter die hard moest werken voor een niet erg copieus honorarium (hertaling A.B.):
Een man soude besien vor het beghin, so wat vordeel daer gheblike, ende dan soude hijt voort ghelike al daer houden toten fine, 11570 want hets al verlorne pine goet te beghinnene ende tendene quaet. Dat es al een verloren staet. Daeran neme een ieghelijc sijn ghemerc. Dat leert ons wel Jan die clerc, 11575 die meneghe stonde versleet sinen sin omme een cleen ghewin van gaven ende van eneghen goede.
Deze passage roept tal van vragen op. Om te beginnen is ze door Ludwig Flúgel behoorlijk verminkt, zodat de hertaling een hele klus vormt en we er niet zeker van kunnen zijn dat de oorspronkelijke tekst goed gereconstrueerd is. Maar ook dan nog blijft de passage ondoorzichtig. Ze begint met een dubbele sententie („bezint eer ge begint“ en „zorg ervoor dat je een begonnen werk ook ten einde brengt“,[1] verzen 11566-11571), die weinig samenhang met de context van het verhaal vertoont. Op het eerste gezicht is deze Jan de Clerc alleen de auteur van die sententie („Dat leert ons wel Jan, die clerc“, vers 11574). Maar als dat zo is, welke reden heeft de dichter dan om de slechte betaling die die man voor zijn werk heeft ontvangen, te beklagen? Was hij misschien toch de auteur van de complete „Ogier van Denemerken“? En wie was die Jan de Clerc? Jan van Boendale, die wel eens zo genoemd wordt, komt niet in aanmerking omdat de genoemde sententie in zijn werk niet voorkomt; en de auteur van „Ogier van Denemerken“ kan Boendale ook niet zijn, omdat hij in het midden van de 15de eeuw al lang overleden was.
Hilkert Weddige legt het probleem Jan de Clerc zonder veel discussie naast zich neer (Weddige 2002, p. XXXV-XXXVI). Maar hoewel we er op voorhand van uit moeten gaan dat elke recherche uiteindelijk noodgedwongen dood zal lopen op de alledaagsheid van de naam „Jan de Clerc“, kunnen we de hypothese dat de auteur hier zijn eigen naam noemt, onmogelijk negeren. Welke functie zou de volkomen overbodige vermelding van die naam op deze plaats anders kunnen hebben?
Er is nog een bijzonderheid die deze raadselachtige passage interessant maakt, namelijk haar positie in de tekst. Het zou toeval kunnen zijn, maar feit is, dat ze min of meer in het midden van het epos staat. De auteur heeft op dat moment goed 11500 verzen achter de rug en nog ruim 12000 verzen voor de boeg. Dat wordt zelfs nog duidelijker als we de bladtelling bekijken: hij is op folio 202 van 405 aangekomen. Hij is dus goed begonnen, maar moet nu wel blijven doorgaan, „want hets al verlorne pine / goet te beghinnene ende tendene quaet“ (verzen 11570-11571). Het midden van het boek lijkt me ook niet de minst geschikte plaats voor de auteur om zijn opdrachtgeefster er even decent aan te herinneren, dat ze nu wel langzaam met (een deel van) zijn gage over de brug mag komen, want hij heeft tot hier toe al „meneghe stonde […] sinen sin [versleten]“ (vers 11575). Zo gelezen levert deze passage wel degelijk een zin op. Helaas helpt de naam „Jan de Clerc“ ons – zoals gezegd – niet veel verder, maar het is in ieder geval een aansporing om in de toekomst alle personen met die naam, die we in vijftiende-eeuwse archieven tegen komen, onder de loep te nemen.
Maar dan blijft nog steeds de vraag over hoe de relatief onbekende West-Vlaamse „Ogier van Denemerken“-tekst in zo korte tijd in het verre Heidelberg is beland. De belangrijkste tussenschakel tussen beide plaatsen lijkt de opdrachtgeefster van „Ogier von Dänemark“ te zijn. Het ligt voor de hand aan te nemen dat deze dame zelf uit Heidelberg afkomstig was en tot de entourage van de paltsgraaf aldaar behoorde. Dat is niet ondenkbaar, maar eerder onwaarschijnlijk. Hoe zou zij in die bewuste West-Vlaamse dameskring zijn beland? Er zijn bij mijn weten in Heidelbergse adellijke kringen geen intensieve relaties van dien aard bekend. En waarom heeft ze, als ze dan al de „Chevalerie d‘Ogier“ wilde bezitten, dat werk dan niet meteen door een eigen vertaler van het Frans in het Rijnfrankisch laten vertalen zonder die lastige Vlaamse tussenstap? En wanneer ze de opdrachtgeefster van de Vlaamse dichter is geweest, waarom heeft ze dan niet het dedicatie-exemplaar van het epos bewaard, maar alleen het afschrift van Flúgel? Van de „Malagis“ en de „Reinolt“ zijn in Heidelberg toch ook telkens een legger én een kopie bewaard gebleven.
Het lijkt een conditio sine qua non dat de opdrachtgeefster (met een anachronistische term) „Nederlandstalig“ geweest moet zijn. Zij heeft de voordracht van de jonge auteur in het Vlaamse origineel begrepen en genoten, en ze gaf een voortzetting in het Vlaams in opdracht. De snelste transfer is mogelijk wanneer deze dame – alweer anachronistisch uitgedrukt – zowel „Nederlands-„ als „Duitstalig“ was. Vanuit die positie kon zij als middellares fungeren en „haar“ tekst in het oostelijk deel van het taalgebied bekend maken, zodat hij een interessant object kon worden voor iemand in Heidelberg met belangstelling voor Franse chansons in „Duitse“ vertaling. De overlevering van de „Renout van Montalbaen“ en de „Madelgijs“ verliep via Blankenheim in de Eifel, waar men een eigen afschrift van deze beide werken bezat, dat men aan de Heidelbergers uitleende om er een kopie van te laten maken. [2] Maar de legger van H moet een andere route genomen hebben. [3]
De opdrachtgeefster van „Ogier van Denemerken“ moet een dame zijn, die rond het midden van de 15de eeuw leefde, zowel „Nederlands-„ als „Duitstalig“ was en over de nodige financiële middelen beschikte om een literair werk in opdracht te geven. Uit haar bezit kon de Vlaamse tekst, misschien zelfs het dedicatie-exemplaar van de auteur, naar Heidelberg gestuurd worden om het daar te laten kopiëren. Op wie past dit profiel? We zullen haar identiteit nooit met zekerheid achterhalen, maar het is in ieder geval toegestaan daarover te speculeren.
Een Duitse regio, die als geen andere geschikt was om als bemiddelaar tussen west en oost te dienen, was de Nederrijn met zijn vorstendommen Kleve en Geldern. Van de Gelderse hertogin Katharina van Kleve (1417-1476) weten we, dat ze familiaire en culturele relaties naar Vlaanderen en naar Heidelberg onderhield én van mooie boeken hield. Haar lijvige, compleet in het Latijn geschreven getijdenboek bevat slechts een paar kleine Nederlandstalige zinnetjes. Eén daarvan vindt men op een miniatuur die het oordeel van Pilatus over Jezus voorstelt, waarmee het verder eigenlijk weinig uitstaans heeft (f. 57av°). Het luidt „Versinnet dat ende“ („denk aan het einde“) en vertoont daardoor zekere overeenkomsten met de verzen 11566-11569 in „Ogier van Denemerken“. Omdat het getijdenboek ooit door een antiquair volledig uit elkaar genomen werd en daarna door kunsthistorici en codicologen moeizaam gereconstrueerd moest worden,[4] weten we niet meer met zekerheid waar de bewuste miniatuur zich oorspronkelijk in het boek bevonden heeft. Misschien zat ze net als de geciteerde passage uit „Ogier van Denemerken“ ook in het midden ervan en diende ze op die manier zowel in het getijdenboek als in „Ogier van Denemerken“ als een soort devies van de opdrachtgeefster.
Wanneer we de hypothese toelaten dat Katharina van Kleve de opdrachtgeefster van „Ogier van Denemerken“ geweest zou kunnen zijn, dan wordt een en ander begrijpelijk, bijvoorbeeld het feit dat er geen Vlaamse afschriften van de vijftiende-eeuwse „Ogier van Denemerken“-cyclus bewaard zijn. Als de Vlaamse dichter het eerste afschrift van de tekst, het dedicatie-exemplaar, aan Katharina overhandigd zou hebben, dan stond het in Vlaanderen niet meer voor verdere kopieën ter beschikking. De sterfdatum van Katharina (1476) kan dan ook met de voltooiing van H door Ludwig Flúgel in verband worden gebracht. Het lijkt niet onmogelijk dat iemand van Katharina‘s erfgenamen het boek na haar dood uit haar bibliotheek naar Heidelberg uitgeleend heeft om het daar te laten kopiëren. Wat er na het kopiëren ervan door Flúgel met Katharina‘s boek gebeurd is, zullen we helaas wel niet meer achterhalen.
[1] Dezelfde idee was al eerder tot uitdrukking gebracht in de verzen 9458-9461: „En es een dinc niet goet ten inde, / al eist soete int beghin, / daer leit an cranc ghewin. / Dat heeft men dicke sien ghescien.“ (hertaling A.B.).
[2] Zie Weddige 2002, XVI.
[3] Het is nogal onwaarschijnlijk dat de auteur zelf met zijn tekst in Heidelberg als voordrachtkunstenaar zou zijn opgetreden.
[4] Over het getijdenboek van Katharina van Kleve zie Stundenbuch 2009.