Het Heidelbergse handschrift Cpg 363 (H)

 

 

Een uitvoerige codicologische beschrijving van H vindt men bij WeIn (Weddige 2002, p. XI-XIV). We zien daarom op deze plaats af van een nieuwe beschrijving en belichten alleen de indeling van de tekst, omdat deze o.i. voor een deel teruggaat op ingrepen van de kopiist. Het volledige manuscript kan bekeken worden op het internet: http://digi.ub.uni-heidelberg.de/diglit/cpg363.

Voor de indeling van de tekst maakt de rubricator van H gebruik van twee initialen, 342 lombarden en vier paragraaftekens. De roman is in twee grote stukken („Ogiers Kintheit“ en „Ogiers Outheit“) onderverdeeld, [1] die beide door een tien resp. negen regels hoge met fleuronnée versierde rode initiaal worden ingeleid (f. 1r en 81r).

Beide stukken worden verder onderverdeeld met behulp van rode lombarden van twee of drie regels hoog. Afgezien van f. 36-37 worden op de bladen 1v tot 49v overwegend 2-regels hoge lombarden gebruikt. Daarna schakelt de schrijver tamelijk consequent over op drieregelige hoofdletters, met daartussen sporadisch ook een paar kleinere tweeregelige. We tellen 75 lombarden van twee en 261 lombarden van drie regels hoog. Daartussen bevinden zich verder nog vijf grote lombarden van vier[2] en één van zes regels hoog,[3] waarover meteen meer. Op deze manier wordt „Ogiers Kintheit“ in 89 en „Ogiers Outheit“ in 254 (samen 343[4]) onderdelen verdeeld, die we voor het gemak „hoofdstukken“ noemen, al heeft deze term in deze context met de huidige betekenis van het woord weinig te maken. [5]

De beide continuaties op het einde van de cyclus zijn naadloos in „Ogiers Outheit“ geïntegreerd, of ten minste niet op een opvallende manier gemarkeerd. De eerste („Ogiers pelgrimsreis“, verzen 20975-23678, f. 357v-403v) begint wel met een nieuw hoofdstuk (305), maar dat opent met een drie regels hoge lombarde en springt bijgevolg niet bijzonder in het oog. Voor de tweede continuatie („Laatste avontuur en dood van Ogier“, verzen 23665-23731, f. 403v-405r) is zelfs geen eigen „hoofdstuk“ met lombarde voorzien. Naast regel 23665 op f. 403v staat in de linker marge alleen een rood paragraafteken dat erop wijst dat hier iets bijzonders aan de hand is. In totaal staan er in het handschrift vier dergelijke paragraaftekens en wel vóór de verzen 3193 (f. 54r), 11667 (f. 203v), 21511 (f. 366v) en 23665 (f. 405r). Afgezien van het laatste, dat dus een duidelijke functie vervult als markeerder van het begin van de tweede continuatie, is op de andere plaatsen geen sprake van belangrijke cesuren in de tekst.[6] Ze zijn nagenoeg functieloos. Ook de positionering van de vijf vierregelige lombarden (vers 13015, f. 226v; vers 15313, f. 264v; vers 18540, f. 318v; vers 18804, f. 323r; vers 21974, f, 375r) correspondeert niet met een bijzonder moment in het verhaalverloop. Ze hebben evenmin een vaststelbare functie als de paragraaftekens.

Terwijl de continuaties niet als nieuwe tekstonderdelen gemarkeerd zijn, wordt een opvallende tekstmarkeerder gebruikt op een plaats, die moderne lezers niet als een cesuur aanvoelen. Bedoeld is vers 13997 (f. 242v), het begin van „hoofdstuk“ 195. Hier staat een letter die met een hoogte van zes regels duidelijk groter is en mooier versierd dan de gebruikelijke lombarden, maar anderzijds kleiner dan de beide initialen. Daarover leest men in WeIn de vreemde zin: „Die vom Inhalt her naheliegende Untergliederung des Hauptteils in zwei Teile (mit dem Einschnitt bei v. 13997, fol. 242v) und in einen Schlußteil (ab v. 20975, fol. 357v) wird nicht eigens hervorgehoben.“ (WeIn, XII). Dat het begin van de eerste continuatie niet bijzonder gemarkeerd is, hebben we hierboven al gezegd, maar dat de vermeende cesuur bij vers 13997 niet gemarkeerd zou zijn, is onjuist. Het probleem op deze plaats is echter, dat hier in werkelijkheid geen cesuur in de tekst voorhanden is. De merkwaardige zes regels hoge lombarde (of kleine initiaal) bij vers 13997 (f. 242v, ‚hoofdstuk‘ 195) gaat terug op een verkeerde interpretatie van de tekst. Weddiges voetnoot bij vers 13997 (WeNo) signaleert de „große[.] Initiale“ daarentegen wel en beschouwt deze als het begin van het „zweite Hauptteil“, waaraan zelfs een proloog (13982-13996) zou voorafgaan. In werkelijkheid deelt de auteur hier alleen mee dat vanaf dit moment in het verhaal de lotgevallen van Ogier eindelijk een wending ten goede zullen nemen. Ogier zal erin slagen de dood van zijn zoon Boudijn te wreken en een tweede zoon krijgen, die dezelfde naam zal dragen. Hier kan dus geen sprake zijn van een proloog of het begin van een „zweiter Hauptteil“. De bijzondere accentuering van vers 13997 berust op een verkeerde interpretatie van de tekst. Dat doet vermoeden dat we deze opvallende, maar weinig zinvolle uiterlijke cesuur in het verhaal net zoals zoveel andere fouten eveneens aan Ludwig Flúgel te danken hebben.

 

 


 

[1] Hilkert Weddige (Weddige 2002, XII) spreekt van een „einleitende[r] Teil“ en een „Hauptteil“.

[2] F. 226v, 264v, 318v, 323r en 375r.

[3] F. 242v.

[4] Dat er samen 344 grote letters en slechts 343 hoofdstukken zijn heeft te maken met de herhaling op f. 364r/v, die slechts één keer geteld wordt.

[5] Hilkert Weddige (Weddige 2002, XII) gebruikt de term „laisses“ naar het voorbeeld van de Franse Chansons de geste.Een passend Duits woord is „Abschnitt“.

[6] Het gaat bijna steeds om een soort korte recapitulatie van het voorafgaande.

 

De opdrachtgever/geefster van H <— —> De editie van 2002