Kopiëren vs. vertalen

 

 

Wat doet nu een kopiist die ingehuurd wordt om een goed ogend afschrift te vervaardigen van een zeer omvangrijke verstekst, geschreven in een verwante taalvariëteit, die zover van zijn eigen idioom af staat, dat hij hem maar ten dele begrijpt? Hij kan kiezen tussen twee strategieën: de bron letterlijk (bedoeld is werkelijk: letter per letter) afschrijven, of een (wanhopige) poging doen om de tekst desondanks schrijvenderwijs aan zijn eigen idioom of dat van zijn opdrachtgever aan te passen. De eerste mogelijkheid is een geestdodende, lastige schrijfkarwei, en er zijn dan ook maar weinig omvangrijke teksten overgeleverd die op deze manier tot stand gekomen zijn. Waarschijnlijk behoort het Berlijnse handschrift van de „Seghelijn van Jherusalem“[1] tot deze categorie. De tweede methode vormt een grote intellectuele uitdaging. Eigenlijk doet de afschrijver in dit geval alsof hij vertaalt, maar daarvoor beschikt hij noch over de nodige kennis, noch over de nodige mogelijkheden. Hij verraadt dan ook aan de lopende band dat hij een beunhaas in dit vak is.[2] Zijn werk verschilt op ten minste zes punten evident van dat van een „echte“ vertaler.

Het eerste en opvallendste kenmerk is dat een kopiist de nodige grondige kennis van de brontaal mist om goed vertaalwerk af te leveren. Hij begrijpt zijn legger regelmatig verkeerd en geeft de tekst daardoor op een foute manier weer. We geven enkele voorbeelden. In de Vlaamse legger van H was sprake van ene ‚paus Miloen‘ (verzen 216, 233, 1250 en 1443). De afschrijver kende het woord ‚paus‘ niet en associeerde dat met het Duitse „böse“. Deze figuur verschijnt daardoor in H als „der böse Milo“. Volgens hetzelfde mechanisme (‚p‘ >‘ b‘) verandert de afschrijver het hem onbekende Middelnederlandse woord „perc“ (strijdperk) in „berg“ (vers 15382, 16677).[3] Het Middelnederlandse woord „ghelove“ betekent zowel „geloof“ als „belofte“ en niemand die Middelnederlands kent, heeft moeite om die beide homoniemen uit elkaar te houden. Maar in H wordt „mijn ghelove“ in de betekenis „mijn belofte“ in vers 13372 met „minen glauben“ weergegeven, enz. enz. Dit soort dingen mogen een „echte“ vertaler niet overkomen.

Het tweede kenmerk ligt in de principieel verschillende werkwijze van kopiist en vertaler. De kopiist heeft als taak een proper afschrift van zijn legger af te leveren. Hij schrijft m.a.w. zijn tekst meteen in het net. Een vertaler daarentegen schrijft zijn manuscript uiteraard eerst in het klad en laat daar later een proper afschrift van maken. Dat heeft tot gevolg dat een vertaler naar hartelust fouten kan corrigeren, terwijl een kopiist eerder gemaakte fouten niet kon herstellen zonder in zijn netschrift te gaan schrappen en bijschrijven. Het opzoeken van vroegere fouten vertraagde het kopieerwerk aanzienlijk en het corrigeren ontsierde het schrijfwerk en bracht mogelijk de tevredenheid van de opdrachtgever en de vergoeding voor het schrijfwerk in gevaar. De afschrijver was daarom niet zo snel geneigd zijn oude fouten te corrigeren. Zo blijft de eerder vermelde „paus Miloen“ in H zo lang „der böse Milo“, tot op een bepaald moment uit de context overduidelijk blijkt dat deze Milo een belangrijke kerkvorst moet zijn. Vanaf dat moment wordt hij in H opeens „babest“ of „babst“ genoemd (verzen 4005, 4107, 13099, 15970, 15986, 15989, 16354, 16520), en er wordt geen enkele poging ondernomen om de eerder gemaakte fouten te corrigeren. De verbaasde lezer wordt met de plotselinge statusverandering van Milo van booswicht naar paus volledig aan zijn lot overgelaten. Geen zinnige vertaler zou zijn lezers zoiets aandoen.

Omdat – het derde kenmerk – een kopiist in tegenstelling tot een vertaler geen verantwoordelijkheid draagt voor zijn tekst, heeft hij er weinig moeite mee, woorden of uitdrukkingen in zijn legger, die hij niet meteen begrijpt, letterlijk over te nemen, hoewel hij met vrij grote zekerheid weet dat zijn lezers die woorden evenmin verstaan als hijzelf. Het Franse leenwoord „achemure“ (Nederlands: „uitrusting“) wordt in H meestal letterlijk afgeschreven (verzen 1860, 7259, 7821, 9525, 9540 en 20039), hoewel noch de kopiist noch de lezer daar vermoedelijk iets mee konden beginnen. Dat dit laatste bij Ludwig Flúge zeker het geval is blijkt uit uit het feit dat hij zijn lezers elders zelfs opscheept met varianten als „acclamure“ (444), „ha(e)tschemure“ (16490, 18176) en zelfs „geachte mure“ (3981). In H vinden we regelmatig dergelijke losse woorden, maar soms gaat het ook om complete Nederlandse versregels, waarin alleen hier en daar een kleinigheidje aan de spelling is veranderd. Martin Schuberts vraag: „Laat de omzetting op dergelijke plaatsen haar publiek, met welke bedoeling ook, enigszins in de kou staan, of bewijzen die plaatsen dat de vertaler een zekere competentie verwachtte bij zijn publiek,“[4] beantwoordt zich vanzelf als men realiseert dat we niet met een vertaler maar met een afschrijver te maken hebben. De taalcompetentie van de kopiist was op deze plaatsen ontoereikend om een adequate omzetting in zijn eigen idioom te leveren en daarom schreef hij voor het gemak gewoon af wat er in zijn legger stond zonder zich druk te maken om zijn lezers. Als kopiist kon hij zich immers dingen veroorloven die bij een vertaler nooit door de beugel hadden gekund.

Een „echte“ vertaler – het vierde kenmerk – bewerkt zijn zinnen zolang tot ze semantisch, syntactisch en verstechnisch in orde zijn. Een kopiist is daarentegen gewend de tekst woord per woord en vers per vers af te schrijven zonder zich zorgen te moeten maken over de syntactische structuur of de grammaticale correctheid van de gekopieerde zinnen. H bevat dan ook talrijke zinnen die ook toenmalige Duitstalige lezers als onsamenhangend en zelfs onbegrijpelijk aangevoeld moeten hebben. De tekstbezorger Hilkert Weddige doet in zulke gevallen steeds zijn uiterste best om er iets begrijpelijks van te maken, maar die pogingen mislukken bijna iedere keer. De afschrijver was gewoon de draad kwijtgeraakt en getroostte zich niet de moeite om de zin weer op zijn pootjes te doen belanden of er nog iets zinvols van te maken. Bij de lezer ontstaat daardoor de indruk dat de tekst geschreven is door iemand die zijn moedertaal onvoldoende beheerste en dus niet tegen zijn taak opgewassen was. En dat is een verwijt, waaraan geen enkele „echte“ vertaler ooit zou willen blootstaan.

Het vijfde kenmerk is de omgang met de rijmen. Daar is al vaker over geschreven, zie bijvoorbeeld Weddige 2002, p. LXXV-LXXVIII en Schubert 2002, p. 54-58. Het grootste probleem bij de vertaling van een rijmtekst in een andere taal ligt ongetwijfeld in het vinden van de passende rijmwoorden.  Een „echte“ vertaler zal voor dit doel niet alleen aan de rijmwoorden sleutelen, maar desnoods – net als de dichter zelf – complete verzen omstructureren of zelfs omformuleren om passende rijmen te verkrijgen. Kopiisten doen zoiets nooit. Een ijverige afschrijver zal zeker in het begin pogingen doen om goede rijmparen te verzinnen, maar gauw merken dat dat zeer veel denkwerk vereist, dat meer inhoudt dan het plompweg vervangen van één van de twee rijmwoorden door een ander. Wanneer zich geen snelle oplossing aanbiedt, laten kopiisten de originele rijmwoorden daarom meestal gewoon staan of geven zich via een oppervlakkige fonologische aanpassing met assonanties tevreden. Ze leggen, zoals Martin Schubert het uitdrukt „een brede tolerantie voor onzuivere rijmen […] aan de dag“ (Schubert 2002, p. 56). De talloze onzuivere rijmen in H zijn echter geen pogingen van een vertaler om Nederlands taalcoloriet te bewaren, maar bewijzen van het onvermogen of de onwil van een kopiist om echte Duitse rijmparen te bedenken.

Het zesde kenmerk is wat minder exclusief. Zowel kopiisten als vertalers maken bij het werk af en toe ordinaire leesfouten, maar een vertaler zal sneller dan een kopiist merken dat er iets niet klopt. Hij zal daarom zijn legger aandachtiger lezen dan een afschrijver, en dank zij zijn goede kennis van de brontaal zal hij ook minder leesfouten maken dan een kopiist. H wemelt van de leesfouten en daar hoeven we ons niet over te verwonderen: Hoe moet iemand correct onderscheiden tussen een ‚n‘ en een ‚u‘ of tussen een lange ‚s‘ en een ‚f‘ resp. een ‚c‘ en een ‚t‘, wanneer hij de woorden waarin deze letters voorkomen niet kent? In H worden de woorden „sterne“ (Nederlands: „ster“) en „scerne“ (Nederlands: „scherts“), „scuren“ en „sturen“, „toren“ en „coren“, het substantief „amie“ (Nederlands: „geliefde“) en de uitroep „ay mi“ (Nederlands: „wee mij!“), het bijwoord „ghenouch“ en het substantief „ghevouch“, de participia „belet“ en „beset“ enz. enz. aan de lopende band verwisseld. Dat geldt ook voor „mi“ en „nu“ en veel andere woorden. Een reflecterende vertaler zal nooit zoveel leesfouten maken als een mechanisch werkende kopiist.

De enige mogelijke conclusie uit deze overwegingen is, dat H geen (kopie van een) Duitse vertaling van de Nederlandse „Ogier van Denemerken“ is, maar een afschrift van de Nederlandse tekst gemaakt door een Duitse kopiist, die een poging deed om de voor hem moeilijk te begrijpen Vlaamse brontekst schrijvenderwijs aan zijn eigen Rijnfrankisch taaleigen aan te passen. Gelet enerzijds op de korte tijdspanne tussen het ontstaan van de Vlaamse „Ogier van Denemerken“ en H, en anderzijds op het ontbreken van een talige tussenlaag tussen de Vlaamse en de Rijnfrankische kan deze kopiist niemand anders geweest zijn dan Ludwig Flúgel.[5]

Wanneer we het woord „vertaling“ definitief uit ons hoofd bannen, dan kunnen we ook veel makkelijker begrijpen hoe de merkwaardige taalvormen in H tot stand zijn gekomen en wat daar in het Nederlands aan ten grondslag ligt. Ludwig Flúgel kende geen Middelnederlands en beschikte niet zoals wij vandaag de dag over woordenboeken en grammatica’s om zijn brontekst te analyseren. Bij het kopiëren ging hij intuïtief te werk. Dat betekent dat hij zijn kennis van zijn eigen Rijnfrankische idioom gebruikte om de Vlaamse tekst te begrijpen. Deze methode werkt wegens de nauwe verwantschap van beide talen vaak goed, maar leidt maar al te vaak tot zogenaamde interferentiefouten.[6] Inzoverre gedroeg Ludwig Flúgel zich op dezelfde manier als veel Duitstaligen van vandaag, die zonder kennis van het Nederlands proberen om Nederlandse teksten te lezen. Dit procede werd bij Ludwig Flúgel nog bemoeilijkt door het feit dat Duitse handschriften uit die tijd er wat het lettertype, het schriftbeeld en het abbreviaturensysteem anders uitzagen dan Nederlandse, met het gevolg dat hij daardoor ook nog eens een extra portie leesfouten maakte.

 

 


 

[1] Handschrift Berlijn, Staatsbibliothek Preußischer Kulturbesitz, Ms. Germ. Fol. 922, f. 71-122.

[2] Diverse onderzoekers bieden verschillende termen aan voor deze werkwijze. Jozef Janssens spreekt bijvoorbeeld van een „Umschreibung“, een „woord-aan-woord-vertaling“ of een „Duitse letterlijke vertaling“ (Janssens 2015, 93).

[3] Hilkert Weddige heeft in zijn Glossarium (WeGl; zie de trefwoorden „barck“ en „parck“) wel de vorm „barck“ in vers 19486 herkend, maar niet de hier genoemde vindplaatsen.

[4] Schubert 2002, 61.

[5] Ook bij de „Malagis“ en de „Reinolt von Montalban“ zit er tussen de Nederlandse teksten en de Heidelbergse kopieën evenmin een „Duitse vertaling“, maar een of meerdere Ripuarische of Middelduitse afschriften. Wegens de geringere ruimtelijke afstand tussen beide zal een Ripuarische kopiist in ieder geval veel minder moeilijkheden gehad hebben met een Nederlandse (zeker Brabantse of Limburgse) dan een Heidelberger met een Vlaamse tekst zoals OvD.

[6] Interferenties ontstaan wanneer in twee verwante talen telkens een woord optreedt, dat wat zijn vorm betreft (bijna) gelijk is, maar een andere betekenis heeft. Een klassiek voorbeeld: Nederlands „enkel“ is een voetgewricht, maar Duits „Enkel“ is een kleinkind.

 

Vertaling uit het Nederlands? <— —> Verdwaalde verzen